Na het claustrofobische, lyrisch over-gedoseerde ‘The Tortured Poets Department’ voelt Taylor Swift’s twaalfde studioalbum als een raam dat wijd wordt opengegooid. Met amper twaalf nummers en een speeltijd die onder het drie-kwartier blijft, kiest Swift voor chirurgische precisie waar ze eerder nog woekerde met emotionele uitspattingen. Het resultaat is paradoxaal: dit is tegelijk haar minst ambitieuze en meest geslaagde popalbum in jaren.
De hereniging met Max Martin en Shellback,voor het eerst weer sinds ‘Reputation’, had gemakkelijk een cynische veilige keuze kunnen zijn. Een terugval in de gepolijste maar soulloze hitfabrieken die deze Zweedse supersonics produceren voor elke popster met een creditcard en een deadline. Maar hier gebeurt iets opmerkelijks: Swift dwingt hen tot minimalisme. Waar een Caroline Polachek sculpturale klanktexturen bouwt of een Yelle met postmoderne ironie het pop-dna ontleedt, kiest Swift voor iets veel gefocuster, en in deze tijden bijna subversiefs: bedrieglijk eenvoudige popliedjes die zich niet schamen voor hun eigen schoonheid.
‘The Fate of Ophelia’ opent met akoestische gitaar en steel guitar, alsof Fleetwood Mac even de studio was binnengewandeld tijdens een opnamesessie in Stockholm. Het is een slimme zet: Swift positioneert zichzelf meteen buiten de hyperpop-chaos die momenteel de hitlijsten domineert. Dit is volwassen pop, zonder schaamte voor melodie of sentimentaliteit. De productie ademt ruimte,iets wat Martin en Shellback zelden durven. De kracht zit ‘m in wat Swift durft weg te laten. Tracks als ‘Opalite’ en ‘Ruin the Friendship’ hadden in andere handen uitgedijd tot epische producties met twintig lagen keyboards en vocoder-orgieën. Hier blijven ze lean, hongerig, met melodielijnen die zich in je geheugen branden als brandmerken. Dat de Ronettes’ ‘Be My Baby’ wordt geciteerd voelt niet als retro-kitsch maar als logische genealogie: dit is het klassieke popambacht, punt.
Natuurlijk zijn er zwakheden. ‘Wood’ probeert te hard grappig te zijn met zijn Jackson 5-pastiche, en ‘Elizabeth Taylor’ voelt aan als een B-kant die per ongeluk op de definitieve tracklist belandde. En ja, Swift’s diss tracks, hoe catchy ook,missen de venijnige intelligentie van, pak ‘m beet, een Lorde of de conceptuele scherpte van een Polachek. ‘Father Figure’ leent wel van George Michael maar mist diens erotische ambiguïteit volledig.
Maar dat is eigenlijk ook niet waar dit album om draait. Swift heeft iets zeldzaams gepresteerd: een popalbum maken over geluk dat niet afglijdt in banaal sentiment of zelfgenoegzaamheid. Track vijf, traditioneel haar meest kwetsbare nummer, heet ‘Eldest Daughter’, en bevat de regel over niet in een huwelijk geloven dat een leugen blijkt. In een cultuur die obsessief hartzeer romantiseert, is duurzaam geluk bijna subversief materiaal.
De beperkte scope werkt bevrijdend. Waar Yelle deconstrueert en Polachek reconstrueert, kiest Swift voor iets eenvoudiger: perfectie binnen strikte grenzen. Het is de discipline van een artiest die niets meer hoeft te bewijzen en juist daarom alles dúrft. In een landschap waar avant-pop de discourse domineert en conceptuele complexiteit als artistiek certificaat fungeert, maakt Swift opzettelijk eenvoudige, directe popliedjes,en wint daarmee de hoofdprijs.
‘The Life of a Showgirl’ is geen paradigmaverschuiving zoals ‘Folklore’ of culturele atoombom zoals ‘1989’. Het is iets bescheidener en uiteindelijk waardevollers: een album dat bewijst dat vakmanschap en vreugde geen tegengestelden hoeven te zijn. Swift zal nooit de architect zijn die Polachek is of de conceptuele provocateur die Yelle kan zijn. Maar niemand schrijft catchier hooks, en op dit album heeft ze eindelijk producers gevonden die haar daarin niet overschaduwen maar versterken. (8/10) (Republic Records)