In de jaren zestig ontdekten gitaristen dat ze de meest wonderlijke geluiden uit hun instrument konden halen, met behulp van versterkers en effecten. Er zouden nog velen volgen. Maar iemand moet zijn begonnen met het vervormen van dat geluid, een geluid waarmee de gitaar een heel prominente plek opeiste in blues en rock. Sterker, zonder dat vervormde geluid zou er geen rockmuziek zijn geweest, laat staan uitgesponnen improvisatiesolo’s. Een verhaal over pioniers en hels, ongestructureerd kabaal waartoe vooral de Fender Stratocaster zich uitstekend leende.
In de recent uitgebrachte 4k-versie van ‘Pink Floyd at Pompeii’ is het nog intenser dan het al was: alsof het geluid werkelijk van alle kanten komt. Het zijn vooral de geluiden die David Gilmour uit zijn Stratocaster weet te halen, alsof het instrument op iets buitenaards is aangesloten. Het huilt, jankt, brult, schurkt en schuurt, lijkt het hemelgewelf open te willen scheuren. ‘A Saucerful of Secrets’ is op dat moment een gewaagd experiment, een minutenlange improvisatie met maar één doel: het opwekken van emotie.
Het zijn stukken die een fanbase tot op het bot kunnen verdelen. Zat er achter ‘A Saucerful of Secrets’ nu wel of niet een idee, een concept? Wie de live-uitvoering van Pompeii naast de studio-opname legt, moet concluderen dat er wel degelijk een compositie aan ten gronde ligt, er wordt niet zomaar iets gedaan. Toch is de solo van Gilmour goeddeels geïmproviseerd, waarbij de manier om het geluid uit de gitaar te vervormen de leidraad is. Daarbij werd geen middel onbenut gelaten.
Een van de apparaten die de gitarist gebruikte was de Binson Echorec, een tape-echo-machine van Italiaanse makelij. Het was een tape-delay, maar de Binson Echorec was in staat om de vertragingen ritmisch te laten klinken waardoor Gilmour een noot kon laten pulseren. De Dallas Arbiter Fuzz Face zorgde daarbij voor het dikke geluid, dat Gilmour zelf beïnvloedde door vooral met de volumeknop van de Stratocaster te spelen. Maar het ware geheim in de sound op ‘A Saucerful of Secrets’ zat in de versterkers die de gitarist gebruikte: dat waren Hiwatt-versterkers die bekend stonden om hun transparante geluid en in combinatie met WEM-speakers goed konden omgaan met de effecten, zonder dat het geluid ‘dichtliep’.
Whammy-bar
Iets anders dat opvalt is het gebruik van de tremolo-arm. Op momenten lijkt Gilmour de gitaar alleen vast te hebben aan die metalen pen die aan de gitaar vastzit. Die ‘whammy-bar’ was een van de belangrijkste kenmerken van de Fender Stratocaster.
In 1954 bracht Leo Fender zijn Stratocaster op de markt. Uitgerekend die gitaar werd vaak gebruikt in de lange, geïmproviseerde solo’s. Dat is niet zo gek. De strat heeft eigenschappen die het instrument bijzonder geschikt maken voor de vrije vorm, niet in de laatste plaats omdat de gitaar zich relatief eenvoudig laat aanpassen: vrijwel alles is te vervangen, waarbij de originele strat eigenlijk dient als een soort canvas, maar het is vooral de tremolo-arm – de whammy bar – die ervoor zorgde dat het instrument immens populair werd.
Feitelijk doet de ‘pook’ niets anders dan de spanning van de snaren veranderen en daarmee de toon. Nieuw was die ‘vibrato-arm’ niet: al in de jaren twintig verscheen de eerste variant op snaarinstrumenten. Enige probleem was dat de instrumenten direct ontstemd raakten bij gebruik, een probleem dat werd gefixt door Bigsby. Deels.
De arm die Fender op de Strat monteerde, de ’synchronized tremolo, verschilde aanzienlijk van de Bigsby. Kenmerkend voor het Fender-systeem is de brug die vastzit aan de body in combinatie met een holte waarin drie stalen veren zitten die de brug terugtrekken naar de oorspronkelijke positie. Het gaf de speler een palet aan mogelijkheden om het geluid te beïnvloeden.
Feedback-explosie
Het bespelen van de elektrische gitaar kwam niet alleen neer op vingervlugheid, maar ook op vindingrijkheid om het oorspronkelijke cleane geluid op bepaalde wijzes te beïnvloeden. Een techniek die daarbij zeker van pas kwam, was feedback. Een ware feedback-explosie is te horen in een ander, zuiver geïmproviseerd stuk: ‘Free Form Guitar’ van Chicago-gitarist Terry Kath. Het belandde zelfs op de eerste plaat van Chicago, toen nog Transit Authority. Menig fan kan er niet naar luisteren: te heftig.
In tegenstelling tot Gilmour, maakte Kath amper gebruik van effecten. Het geluid op ‘Free Form Guitar’ is het resultaat van een gitaar die rechtstreeks op het mengpaneel is aangesloten. Door het volume krankzinnig hoog te laten, overstuurde het geluid.
De gitaar in kwestie was overigens een Telecaster die behoorlijk door Kath was aangepast, ondermeer door het element te vervangen voor een Humbucker-element dat een veel hogere output heeft dan de single coils waarmee de Telecaster standaard is uitgerust. Door de gitaar richting de luidsprekers te houden, liet hij het instrument resoneren: de feedback. Het spelen met de volumeknop van de gitaar doet de rest. Het stuk is in één take opgenomen: eigenlijk alleen omdat de geluidstechnicus van dienst zo alert was om een tape mee te laten lopen terwijl Kath speelde.
Sit and Cry: The Blues
‘A Sauceful of Secrets’ en ‘Free Form Guitar’: twee legendarische improvisatiestukken waarbij de technische mogelijkheden om het gitaargeluid te beïnvloeden, werden opgerekt. Daar moet iemand mee zijn begonnen.
Dat klopt, maar het was wel bij toeval. Het overkwam Willie Kizart, gitarist in Jackie Brenston and His Delta Cats. Tijdens een opname in 1951 gaat de versterker van Kizart stuk, het membraan van de speaker zelf scheurt. Het resulteert in een rauw, snerpend geluid dat te horen is op ‘Rocket 88’. Alsof de gitaarlick op een wasbord wordt gespeeld. De solo’s worden overigens door de blazers ingevuld, maar in het slotakkoord hoor je de vervorming van het gitaargeluid duidelijk. In plaats van het nummer opnieuw op te nemen, besluit de band om het zo te laten. Dat vervormde geluid gaf een extra dimensie aan de songs.
Vanaf die plaat gaan alle remmen los. En vanaf dat moment rollen de anekdotes over elkaar heen: wie maakte de gitaar en vooral de rauwe improvisatiesolo, nu echt groot?
Improvisatie is dan al gemeengoed in de jazz, maar niet met gitaren. Sterker, jazzpuristen haalden hun neus op voor de gitaar. Maar er was een genre waarin de gitaar meer dan welkom was en waarin de – tamelijk eenvoudige – composities zich uitstekend leenden voor improvisaties: de blues. Gitaristen als Buddy Guy en Otis Rush gaven het instrument een volwaardige plek gaven in hun zielenroerselen. Zonder de defecte speaker van Kizart zou ‘Try To Quit You Baby’ uit 1958 waarschijnlijk nooit zijn opgenomen. In dat nummer horen we al dat vervormde geluid.
Nog duidelijker is het op de b-kant van die single, ‘Sit and Cry’, met een heuse gitaarsolo in het middenstuk. Het klinkt in het laag nog steeds behoorlijk clean, maar in de hoge noten hoor je de rauwe rand die Guy verkreeg door zijn buitenversterker helemaal open te draaien. Hoewel Guy later op een Fender Stratocaster ging spelen, de gitaar werd in ’54 geïntroduceerd, werden deze eerste nummers ingespeeld met een Gibson semi-hollowbody.
Een gitarist die nog een stapje verder ging was Otis Rush: direct in ‘Double Trouble’ hoor je hem al een solo spelen. Net als Guy kreeg hij het rauwe geluid door de buizenversterker open te zetten zodat het geluid overstuurt. Voorts zit het geheim van Rush vooral in het feit dat hij als linkshandige op een ‘omgekeerde’, rechtshandige, gitaar speelde, wat leidde tot een bijzonder vingerzetting. Als je een gitarist moet noemen die de improvisatiesolo op de kaart zette, dan kom je uit bij Otis Rush.
Huilen na Hendrix
Guy en Rush waren de inspiratiebron voor een lichting jonge, voornamelijke Britse gitaristen die zich in de jaren zestig toelegden op de blues. En deze jonge garde krijgt de beschikking over technologie die de oude blues brothers aan de andere kant van de grote plas niet hadden: effecten. Eric Clapton, Jeff Beck en Jimmy Page liepen mee in de voorhoede en begonnen met lang uitgesponnen gitaarsolo’s.
Maar ook in de VS werd inmiddels volop geëxperimenteerd, en neem dat experimenteren vooral heel letterlijk. Onder invloed van allerlei geestverruimende middelen werd ook het gitaarspel ‘verruimd’ door bijvoorbeeld Jerry Garcia in The Grateful Dead. Garcia’s spel was uniek: psychedelisch, waarbij structuren overboord werden gezet door folk, country, jazz, psychedelica en bluegrass te combineren. De improvisatietechniek leerde hij voornamelijk uit de jazz en dan nog specifiek van Miles Davis; Garcia kopieerde het naar de gitaar. Zijn geluid werd mede bepaald door een behoorlijk aantal effecten, waaronder delay, echo en de Mutron III, een envelope filter waarmee Garcia frequenties naar keuze kon wegfilteren.
En toen was daar een gitarist die alles nog eens op z’n kop zette: Jimi Hendrix. Ad Visser schrijft er in zijn boek ’Strange Days’ ook over, waarbij niet alle feiten geverifieerd kunnen worden. Het verhaal gaat over hoe Clapton tijdens een optreden van Cream toestemming gaf om de nog onbekende Hendrix even mee te laten spelen. Clapton schijnt na de jamsessie lijkbleek van het podium te zijn gestapt, aldus het verhaal dat Visser optekent. Slowhand bekende later in interviews wel dat hij serieus had overwogen om de gitaar in de wilgen te hangen, na het horen van Hendrix. There was a new kid in Town.
Fusion
We kunnen er kort over zijn: wat Hendrix deed met de elektrische gitaar was ongeëvenaard, en misschien is het nog steeds niet geëvenaard. Hendrix’ speelstijl was diep geworteld in de blues, maar hij combineerde dat met jazz-achtige vrijheid, psychedelische effecten, waaronder de wah-wah en Univibe, en een meesterlijk gevoel voor timing en frasering. Zijn invloed is voelbaar in vrijwel elke gitarist die na hem durfde te improviseren… David Gilmour en Terry Kath incluis. ‘That guy is better than I am”: een uitspraak over Kath die aan Hendrix wordt toegedicht.
Met Hendrix, Clapton, Page, Beck, Gilmour, Garcia en Kath werd improvisatie een niet weg te denken element in rock. Er zouden nog velen volgen, ook die de improvisatie tot kunst verhieven. John McLaughlin bracht jazzfusion naar het rockidioom met de Mahavishnu Orchestra. Frank Zappa mengde satire met virtuositeit in onnavolgbare gitaarsolo’s. Carlos Santana bracht een Latin-gevoel in zijn improvisaties. Met de voortschrijdende techniek kwamen ook nieuwe lichtingen aan gitaristen die elk een eigen hoofdstuk toevoegden aan de improvisatie. Steve Vai, Joe ’Satchmo’ Satriani, Eric Johnson. Nels Cline (Wilco) en David Torn zijn pioniers in het gebruik van looping en live-sampling in improvisaties.
Improvisatie is vrijheid. Elke noot is een keuze, elke buiging een zucht, elk stiltemoment een betekenis. Improvisatie is ook riskant. Het kan fout gaan. Het is niet altijd ‘mooi’. Het is wel echt. Daarom is het zo krachtig, en zo menselijk. Of het nu gaat om de passie van Hendrix, het zwevende geluid van Gilmour of de rauwe durf van Kath’, één ding is duidelijk: zolang gitaristen blijven zoeken naar nieuwe manieren om zich uit te drukken, zal de improvisatie blijven voortleven. In die onvoorspelbare klanken, ligt misschien wel de ziel van rockmuziek.